Hebban olla vogala

Ik heb het warm. De muren van het klooster houden de hitte van buiten tegen, maar ik heb het afgelopen uur zo ingespannen gewerkt, dat het zweet op mijn voorhoofd staat. Ik leun even achterover, ook al is dat niet de bedoeling. Door de hoge ramen kruipen zonnestralen de ruimte in, en ik droom even weg terwijl ik naar de dwarrelende stofjes kijk. Haar ogen, haar lach, haar… 

Sorry, ik dwaal af. Laat ik me even voorstellen. Mijn naam is Bertram, en ik ben kopiist. Ik schrijf verhalen op en over, met zelf gesneden pennen. Het moet heel precies, fouten maken kan ik me niet veroorloven. Ik houd van mijn werk hoor, vervelen doet het, bijna, nooit. Er zijn maar weinig mensen die kunnen schrijven en lezen, dus ik voel me best belangrijk. Zonder mensen zoals ik zouden verhalen verloren gaan. 

Ik rek me even uit en pak een nieuwe pen. Ik snijd hem bij, zodat er een goede punt aan zit. Voordat ik verder schrijf, probeer ik in de kantlijn of de pen het doet. Probatio penne. Latijn voorpennenproef. En dan, alsof het sterker is dan ik: Habent omnes uolucres nidos inceptos nisi ego et tu. Quid expectamus nunc.Hebban olla vogala nestas hagunnan hinase hic anda thu uuat unbidan uue nu

O jee, wat doe ik nu? Geschrokken kijk ik naar de tekst die ik net heb opgeschreven. De eerste twee zinnen zijn in het Latijn, de laatste zin in mijn eigen taal. Waarom moest ik zo stom zijn om nog eens mijn pen te proberen? De eerste pennenproef was toch al genoeg? Naast me ligt een nieuw vel, maar papier is duur. Ik kan beter hierop verder schrijven, in de hoop dat niemand deze zinnen zal lezen. Wat een onzedelijke tekst tussen de preken die ik aan het opschrijven ben. Ik schaam me diep. 

Opnieuw buig ik me over het vel en geconcentreerd werk ik verder. Zolang ik schrijf, ben ik in een andere wereld en denk ik nergens anders aan. Dat is maar goed ook. Stel je voor dat ik nog meer fouten zou maken. 

In de gang hoor ik geluiden. Zijn de monniken op weg naar de volgende dienst? Aan de zon te zien is het al later op de middag. Ik kan niet al te lang meer doorgaan, anders heb ik geen goed licht meer. Misschien is het een goed idee als ik ook naar de volgende dienst ga, om te boeten voor de grote fout die ik net begaan heb. En om even niet aan haar te denken. Ja, dat doe ik. 

Ik sta op, leg voorzichtig de vellen aan de kant zodat er geen vlekken op komen en schuif mijn kruk onder de tafel. Ik loop naar de deur, en op de gang volg ik de monniken. Maar voordat ik de gang uit ben, hoor ik alweer haar stem in mijn hoofd die altijd dat ene liedje zingt: ‘Hebban olla vogala nestas…’ Alle vogels zijn nesten begonnen, behalve jij en ik. Waar wachten we nog op? 

Ja, waar wachten we nog op? Het is maar goed dat ik achteraan loop. Niemand ziet de plotseling vastberaden blik in mijn ogen. Ik glip een gang in, weg van de monniken. Als ik zeker weet dat iedereen weg is, loop ik het klooster uit, de weg af, naar het dorp. Daar zal ik haar vinden, en dan zal ik eindelijk de stoute schoenen aantrekken en vragen of ze samen met mij wil zijn, de rest van ons leven. Dan kunnen we ons eigen nestvaje gaan bouwen.

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *