Het lot is mijn niet gunstig gezind. Ik zei dan wel dat ik het wilde doen, maar niemand staat te springen om deze klus.
We hadden hofdag, zoals eens in het jaar. Koning Nobel heeft het dan weer eens op zijn heupen en wil laten zien hoe machtig hij als leeuw wel niet is. Maar goed, dat terzijde. We waren daar dus met het hele bos, en Reinaert schitterde door afwezigheid. Hij durfde natuurlijk niet te komen, de lafaard. Het hele jaar maakt hij ons het leven zuur, en nu durfde de vos zijn snuit niet te laten zien. En wat krijg je dan? Iedereen heeft eens flink zijn gal gespuugd over dat beest. Dat dit echt niet langer kan. Dat er echt iets moet gebeuren. Dat Reinaert eens flink op zijn sodemieter moet krijgen. En wie mag het oplossen? Ik. Bruun de beer. Omdat ik zo lekker groot en sterk ben. Wat ik ook ben natuurlijk. Maar als ik mijn vrouw moet geloven, ben ik vooral een sukkel.
En nu ben ik dus op weg naar Maupertuus, de burcht van Reinaert. Zijn huis ligt precies in zo’n omgeving waar je het zou verwachten: ruig, woest, donker, en veel sluipweggetjes. Zowel de omgeving als Reinaert is sluw. Na een wandeling van een paar uur, ik ben een paar keer verdwaald, kom ik eindelijk aan bij de poort van zijn burcht. Ik plof uitgeput neer op mijn achterwerk en veeg het zweet van mijn voorhoofd. Ik slaak een zucht en roep: ‘Reinaert, ben je thuis?’ In eerste instantie krijg ik geen antwoord. Natuurlijk niet, hij is óf iemand aan het pesten, óf hij doet alsof hij me niet hoort. Eens kijken of ik hem net zo kan laten zweten als ik nu doe. ‘Ik kom net bij de koning vandaan. Als je niet voor hem zal verschijnen, als je nu niet met me meekomt naar de rechtbank, laat hij je radbraken.’ Het blijft stil. Is hij echt niet thuis, of heb ik hem bang gemaakt? Ik hoop het laatste. ‘Kom nou toch mee joh, makker. Ze zullen vast een beetje consideratie met je hebben.’ Ergens van ver klinkt nu een stem: ‘Ik wil wel, maar ik kan niet.’ Ik frons mijn wenkbrauwen. ‘Waarom dan wel niet?’ ‘Mijn maag. Ik ben bang dat ik iets verkeerds heb gegeten. Ik heb zo’n opgeblazen gevoel, ik weet niet eens hoe ik moet staan of zitten.’
‘Wat heb je dan gegeten?’ vraag ik. Hij heeft vast weer ergens kippen gevangen. De smeerlap.
‘Bruun, je weet, ik heb het niet breed. Daarom eet ik alles wat ik kan krijgen. Ik mag blij zijn als ik iets eetbaars vind. Dus ik heb, terwijl ik het echt niet te hachelen vind, een voorraad honing en daar neem ik af en toe een hapje van.’
‘Honing?’ Ik ga iets dichterbij de poort zitten. Zegt die oude vos nou honing? Het water loopt me in de mond, maar ik moet me niet in de luren laten leggen.
‘Ja, honing. Maar mijn maag komt in opstand als ik dat spul eet.’
‘O, honing.’ Ik sluit mijn ogen een ogenblik en lik langs mijn lippen. ‘Waar kan ik dat vinden?’
‘Als ik je vertel waar het is, kan ik dan op je rekenen in de rechtbank?’ Ik hoor dat Reinaert dichterbij is gekomen. Ik kan alleen nog maar in honing denken.
‘Natuurlijk. Ik sta aan jouw kant,’ zeg ik. ‘Sterker nog: ik zal nooit vergeten wat je voor me hebt gedaan.’
‘Kom mee dan!’ Opeens staat Reinaert voor me. Hij neemt me mee over smalle paadjes en blijft maar tegen me kletsen, tot we bij een boerderij komen. Ik ruik het al van verre. Op het erf staat een boom waar de geur van honing uit komt rollen, niet te versmaden zo lekker.
‘Je kan je lol op,’ zegt Reinaert. Hij maakt een uitnodigend gebaar naar de boom. Ik krijg een waas voor mijn ogen. Ik ren op de boom af, steek mijn kop erin tot over mijn oren, en graaf erin met mijn poten.
Ik had alleen de wiggen niet gezien die de timmerman in de boom had geslagen. Ik weet niet precies wat er gebeurt. Het gaat snel, maar het moet Reinaert geweest zijn. Ik had het kunnen weten. De wiggen schieten los en de boom klapt dicht. Met mijn hoofd, oren en poten ertussen. Ik kan geen kant op. Ik trek, ruk, grom, kreun en huil. De schoft. De eeuwige, onverbeterlijke schoft. Hoe heb ik hem kunnen geloven en vertrouwen. Ik hoorde honing, en ik was verkocht. Ik had honing in mijn hoofd. De rest van mijn leven kan ik geen honing meer zien. Ik hoor Reinaert nog iets zeggen, maar wat, weet ik niet. Mijn oren zitten vastgeklemd tussen de boom.
Wat ik wel hoor, na wat een eeuwigheid lijkt te duren, is een enorm kabaal. Rennende voeten, schreeuwende mensen. Als ik nu niet los kom, ben ik er geweest. Die timmerman heeft natuurlijk hulp gehaald toen hij mij zag staan bij zijn boom. Met een enorme brul trek me los. Het vel scheurt van mijn neus en wangen, een oor bungelt er zielig bij, maar ik heb geen tijd om daar stil bij te staan. Ik moet rennen. Ik zie die timmerman aankomen, de pastoor, zwaaiend met een crucifix. Een stelletje bejaarde tantes. En… ik durf niet meer te kijken. Ik ren. En ren. En ren. Maar mijn voeten doen zeer, en ik kan niet sneller. Ik word ingesloten tussen de groep woedende dorpsbewoners en de rivier. Ik doe een laatste verwoede poging en neem een sprong. Ik beland midden tussen een groep oude vrouwen. Ik duw ze zonder pardon het water in, ook die dikkerd, de vrouw van de pastoor. Ik hoor hem roepen: ‘Help! Mijn vrouw! Help haar toch! Wie haar helpt, scheld ik voor een jaar zijn zonden kwijt!’ Onmiddellijk staakt iedereen het vuren en begint te sjorren aan de arme vrouw in het water. Ik grijp mijn kans en laat me in het water glijden, de andere kant op, stroomafwaarts. Ik heb het gered.
Uitgeteld laat ik me even later aan de kant van het water in het gras neervallen. ‘Reinaert,’ mompel ik hardop. ‘Reinaert, vuile, vieze, smerige rotvos die je bent. Ik doe je wat.’ Maar voor nu ben ik te moe om me druk te maken. Ik moet eerst aansterken. En wat zeg ik straks tegen koning Nobel? Ik heb gefaald. Ik ben gedoemd te mislukken. Het lot is mijn niet gunstig gezind.