‘Heb je het al gehoord?’ Hendrik staat de melk te karnen als Jan zijn schuur binnenkomt. Zijn buurman hijgt een beetje, hij heeft hard gelopen van zijn boerderij naar die van Hendrik. De zware melkbus die hij met zich meezeult maakt het er niet makkelijker op.
‘Vertel.’ Hendrik staakt zijn werk een ogenblik.
Jan schudt meewarig zijn hoofd en zegt: ‘Het moet toch niet gekker worden. Napoleon. Hij roept ons allemaal op om een achternaam aan te nemen.’
‘Een achternaam?’ herhaalt Hendrik. Hij krabbelt op zijn achterhoofd. ‘Als in: van Dijk, van de Molen, van Oosten?’ Jan knikt. ‘Dat bestaat toch al min of meer?’
‘Min of meer,’ beaamt Jan, ‘maar dat zijn bijnamen. Zo van: vraag maar aan Piet, van de molen. Een echte achternaam, Hendrik. Napoleon wil dat we ons allemaal laten registreren met onze achternaam. In Frankrijk hebben ze het al. Schijnt uitstekend te werken.’
‘Wat een gedoe,’ vindt Hendrik. ‘Waar is dan de dichtstbijzijnde plek waar ik me kan aanmelden?’
‘Het gemeentehuis,’ zegt Jan. ‘Ga maar vast nadenken welke achternaam je wil.’ Hendrik haalt zijn schouders op. ‘Weet ik veel. De Boer, of zo.’
‘Hendrik de Boer,’ zegt Jan. ‘Creatief. Hoeveel Hendrik de Boeren zouden er inmiddels bestaan?’
‘Veel,’ knikt Hendrik. ‘Weet jij iets beters? Hendrik van Mijn Erf Af?’
Jan grinnikt. ‘Dat is origineel, maar wel een beetje lang. Maar dat is dus precies wat er nu gebeurt. Ik hoorde van een familie die zichzelf Poepjes heeft genoemd. Of Naaktgeboren, wat vind je daarvan? Die mensen steken de draak met Napoleon. Ik geef ze geen ongelijk. Je maakt wel een bijzondere indruk met zo’n achternaam, je weet zeker dat je nooit meer wordt vergeten.’
‘Weet jij het al?’ vraagt Hendrik.
Jan schudt zijn hoofd. ‘Als ik nou de melk bij jou achterlaat, mag ik dan een stuk kaas van jou meenemen?’
‘Pak maar,’ zegt Hendrik. Hij knikt naar de planken aan de zijkant van de schuur, waar kazen liggen te rijpen. ‘Links is gerijpt, rechts moet nog even.’
‘Jan Poepjes, nee,’ mompelt Jan terwijl hij een kaas uitzoekt. ‘Jan Kaas, dat zou wel kunnen. Jan van de Berg, klinkt ook wel goed.’
‘Je woont helemaal niet op een berg,’ zegt Hendrik. Hij heeft zijn werk weer hervat.
‘Daarom, dat is toch geestig.’
‘Jan Hobbel zou beter zijn.’
‘Jan de Koning, dat lijkt me wel wat.’
‘Jij vindt jezelf wel heel wat, hè? Jan van ’t Padje, dat past beter bij je.’ Jan begint te grijnzen. ‘Van ’t Padje, ja, dat vind ik een leuke.’
‘En nou ik nog,’ zucht Hendrik.
‘Doe je ogen dicht, draai een rondje, en het eerste wat je ziet, wordt je achternaam,’ zegt Jan. Vertwijfeld kijkt Hendrik hem aan. Misschien zit hij dan straks voor de rest van zijn leven, en al zijn nakomelingen, vast aan een verschrikkelijke naam. Karnton, dwarsbalk of deurklink of zo. Hendrik Vloer van Stro. Hendrik Hark.
‘Kom op,’ zegt Jan. ‘Zo erg kan het niet zijn.’
Hendrik zucht opnieuw, sluit zijn ogen en draait een rondje. Als hij zijn ogen weer opent, kijkt hij recht in de karnton. Hendrik Melk? Hendrik Room?
‘Hendrik Boter,’ fluistert hij.
‘Geweldig!’ vindt Jan. ‘Boter, ik had het zelf niet beter kunnen verzinnen! Morgen gaan we naar het gemeentehuis, en registreren we ons. Jan van ’t Padje en Hendrik Boter! Tot morgen!’
Hendrik knikt. Hendrik Boter. Ja, het had vele malen erger kunnen zijn, maar origineel is het wel. Een achternaam die hij met trots zal dragen. In de verte hoort hij zijn buurman lachen en roepen: ‘Boterbriefje halen, boter bij de vis, met je neus in de boter, boter op je hoofd…’